Dak- en Thuislozen – Gasthuizen en het Soephuis – Beno’s Stad 15 (30-12-1998)

De 15e Beno’s Stad en laatste van 1998 was gewijd aan dak- en thuislozen. Beno Hofman brengt daarvoor onder andere een bezoek aan het Peper- of St. Geertruidsgasthuis en het voormalig Soephuis. Verder aandacht voor Veenhuizen, de noodwoningen aan de Meeuwerderweg en het Rode Dorp en de opvanggelegenheden van eind 1998.

► Beschrijving
Voor dak- en thuislozen is de winter de moeilijkste tijd.
Dat geldt zeker ook voor de Groningse dak- en thuislozen want de opvangmogelijkheden in de stad zijn minder dan in de grote steden in het westen van het land.
Vroeger was de opvang trouwens ook al een probleem.
Laten we maar eens kijken.

Zorg voor de zwakken in de samenleving werd in de middeleeuwen beschouwd als een religieuze plicht.
Geestelijken richten daarom in de dertiende eeuw het heilige geest- of pelstergasthuis op.
In dit gasthuis werden zieken langdurig verpleegd en waren er ook wat kamers voor tijdelijke opvang van behoeftigen.
Ook burgers trokken zich uit religieus besef het lot van de zwervers aan.
Zo richtte Borneer Solleder en zijn zoon Albert in 1405 een huis en hof in om er ’ellendighe Pelgrams in to herborghen’.
Deze zwervende elendighen mochten drie nachten blijven maar moesten daarna toch echt weer vertrokken zijn.
Het gasthuis dat zo ontstond werd gewijd aan de Belgische heilige Geertruid en heette daarom het Sint Geertruidsgasthuis of gewoon naar de straat waaraan het lag het Pepergasthuis.

De vrome middeleeuwer had wel iets over voor de behoeftige medemens, uit liefdadigheid of om een plekje in de hemel te verdienen.
Bedelen werd daarom ook toegestaan maar als het economisch wat minder ging waren er meer behoeftigen en was men juist wat minder vrijgevig.

Aan het eind van de vijftiende eeuw begon zo’n economisch mindere periode.
Het stadsbestuur was de bedelaars toen liever kwijt dan rijk en probeerde ze via allerlei plakkaten te weren.
Gezonde mensen mochten toen niet meer bedelen met uitzondering van bejaarden en kinderen onder de 10 jaar.
En bedelaars van buiten de stad werden helemaal geweerd.
Schippers van trekschuiten en poortwachters werden getraind om ze te herkennen en op die manier buiten de poort te houden.

Daklozen en andere behoeftigen waren niet helemaal op bedelen aangewezen.
Er was ook een bedeling van de kerken.
Zo werd er brood en boter uitgedeeld in het brood- en boterhuisje aan de zijkant van de Martinikerk.
Maar niet alleen de kerken hielpen.
Op 3 december 1802 richten een paar stadjers de commissie voor spijsuitdeling op.
Deze commissie ging in de wintermaanden driemaal per week soep uitdelen aan de behoeftigen.
Zij deed dit vanaf 1844 in een eigen gebouw in de Zwanestraat.
Het straatje naast het gebouw heette eerst Achter de Muur maar omdat er in de stad acht straatje met die naam waren werd dit straatje in 1874 omgedoopt tot het Soephuisstraatje.

In het soephuis waren twee van deze grote ketels, één meter achttien diep en één meter zestig in doorsnee.
In de ketels kon zo’n tweeduizend liter soep worden gekookt en in die soep gooiden ze rundvlees, aardappelen, gort, kool, selderij en uien.
De ovens onder de ketels werden op turf gestookt.
En bij de ketels hing een bord met het motto:
‘Denk sterveling aan de wet,
u door natuur gegeven
troost uwen even mensch
dien gij in lijden ziet
verligt indien gij kunt
zijn zorg en rampvol leven
en weiger hem voor ‘t minst
het noodig voedsel niet’
Na 1919 kookte de commissie van spijsuitdeling geen soep meer voor de dak- en thuislozen en andere behoeftigen.
Maar de ketels bleven bewaard en één van de grote ketels is momenteel tentoongesteld in het Groninger Museum.

Vanaf 1823 kon Groningen haar zwervers en daklozen ook kwijt in Veenhuizen.
Daar kon de Maatschappij van Weldadigheid in drie grote gestichten twaalfhonderd landlopers en bedelaars opvangen.
In 1833 kwam meer dan een kwart van hen uit de stad.
In Veenhuizen moesten ze hard werken voor een slechte kost.
Pas in 1891 kwam er ook in de stad een opvang.
Aan de Coehoornsingel werd een tehuis voor dakloozen geopend.
Na vijf jaar verhuisde de stichting naar de Oosterhavenstraat.

In het tehuis voor dakloozen was plaats voor veertig mannen.
Zij mochten drie maanden achter elkaar blijven.
De oprichters van het tehuis wilden de daklozen door christelijke tucht en vermaning tot een eerbaar leven brengen.
Dit hield in dat de daklozen zouden leren in hun eigen onderhoud te voorzien en op den duur in de samenleving terug te keren.
De conciërge of vader van het tehuis hield de boel graag gezond en schoon.
De daklozen werden daarom bij eerste opvang geneeskundig gekeurd, in bad gestopt en van schone kleren voorzien.
En misschien kregen ze ook wel een kopje koffie.

Aan het begin van deze eeuw nam het aantal daklozen sterk toe door de armoede en doordat er minder werd gebouwd dan er nodig was.
Op de Eendrachtskade sliep een familie onder een zeiltje.
En anderen bouwden zo goed en zo kwaad als het ging een krotwoning bijvoorbeeld aan de Singelweg.
Pas na de Eerste Wereldoorlog kon de gemeente iets aan de ergste nood doen.
Zij liet houten noodwoningen bouwen aan de Meeuwerderweg en aan het Zaagmulderswegje.
Naast houten woningen kwamen er tussen het laatste weggetje en het nieuw gegraven Gorechtkanaal ook zogeheten semi-permanente woningen.
Het buurtje dat zo ontstond werd het Rode Dorp genoemd.

Voor de dak- en de thuislozen zijn er momenteel drie soorten opvang, een dagopvang, een nachtopvang en een 24-uursopvang.
Voor de dagopvang is de Kostersgang en de Open Hof, voor de nacht het Hoekhuis en voor de 24-uursopvang het Heemskerckhuis, het Ommelanderhuis en de Swieber.
En net als in de tijd van het tehuis voor dakloozen wordt ook nu geprobeerd de dak- en thuislozen op het goede spoor te brengen door ze wat te laten bijverdienen bijvoorbeeld.
De Riepe, de straatkrant voor het noorden, De Riepe.
De Riepe, koop De Riepe, voor twee gulden vijftig.
De Riepe, de straatkrant voor het noorden.

Hartstikke bedankt, tot ziens, succes hé.
De Riepe, de straatkrant voor het noorden.